OP HET FEEST VAN DE neushoorn zaten de beer en de mier naast elkaar.

Voor hen stond een taart.
Met een breed gebaar trok de beer de taart naar zich toe en begon te eten.
Na een tijdje vroeg de mier: ‘Mag ik ook een stukje?’
De beer stak een nieuw stuk in zijn mond, keek de mier aan en probeerde iets te zeggen.
Maar zijn mond was te vol. Hij pakte een stuk papier en schreef:
Mijn mond is te vol.
Wat zei je?
De mier riep: ‘Mag ik ook een stukje?’
De beer at gestaag door en schreef terug:
Als je iets wilt vragen
schrijf het dan maar.
Mijn kaken malen
oorverdovend.
Ik versta helaas niets.

De mier pakte een stukje papier en schreef:
Mag ik ook een stukje?

De beer nam een reusachtige hap, dacht na en schreef toen:
Waarvan?
De mier begon te knarsetanden en schreef:
Mag ik eindelijk ook eens een stuk van deze taart?
De beer stopte juist het laatste stuk taart in zijn mond, mompelde binnensmonds:
‘Hm, heerlijk’, at zijn mond leeg en riep naar de neushoorn:
wat was dat voor taart, neushoorn?’
‘Zoetgrastaart,’ riep de neushoorn.
‘O,’ zei de beer.
Toen draaide hij zich opzij en vroeg verbaasd: ‘Wilde jij óók een stukje?’
Maar de mier was al opgestaan en stond somber in een hoek
achter een tak van de wilg naar de grond te kijken.
De beer zuchtte en zakte langzaam en krakend door zijn stoel.

Toon Tellegen, Misschien wisten zij alles